2
met zekerheid te zeggen, maar tijdens Karei de Stoute
(1467-1477) bezat de stad - volgens de Enqueste van 1494
- 5 koopvaarders en 36 vissersschepen. Scheepsbouw en
een bescheiden lakenindustrie vormden andere middelen
van bestaan.
Het aanzicht van de stad wijzigde zich de eerste eeuwen
na de stichting nauwelijks. De grootste veranderingen
waren de aanleg van wallen en poorten (c. 1350), en de
bouw van een nieuwe grotere kerk, waarmee rond 1340
een aanvang zou zijn gemaakt. Binnen de wallen bevon
den zich vele weilanden, tuinen en boomgaarden. Nog in
de 16e eeuw worden binnen de omwalling gelegen boer
derijen verkocht.
De groei verliep minder gunstig als bij de aanvang kon
worden verwacht. Hiervoor zijn verschillende oorzaken
aan te wijzen. Belemmerend werkte het voortdurende pro
ces van aanslibbing. Reeds in 1299 verleende graaf Jan II
toestemming voor het graven van een haven vóór de dam.
Deze haven die de natuurlijke stroming van de Schie zal
hebben gevolgd, is de tegenwoordige Lange Haven. In
1336 was het nodig de haven te verlengen en de nieuw
gevormde uiterwaarden ten zuiden van de stad (het
Frankeland) te doorgraven. In 1391 moest de stad een
aanwas, die zich tussen de haven en de Maas had ge
vormd, kopen van de heer van Mathenesse om er een
nieuwe haven te graven. Op deze wijze ontstonden de
Buitenhaven en de Voorhaven.
De omstandigheid, dat de stad ten westen, noorden en
oosten geheel omsloten was door de gronden welke toe
behoorden aan de machtige heren van Wassenaar en
Mathenesse, verhinderde een ontwikkeling in die richtin
gen. Ook naar het zuiden werd de expansie de pas afge
sneden, toen hertog Aalbrecht in 1398 aan een hofdame
Frankeland in eigendom gaf. Het zou tot 1483 duren
voordat de stad de beschikking kreeg over deze voor haar
zo gewichtige gronden.
kool) en de Oostzeelanden (graan). Verder was er een
flinke vissersvloot. De haringvangst was van de aller
grootste betekenis. De haring vormde het voornaamste
uitvoerproduct. In vele uitgebreide ordonnanties regelde
het stadsbestuur alles wat tot de vangst en bewerking van
de haring behoorde. Over de aantallen schepen is niets
Maasboulevard.
Hï-rmns te mattenesim
Broers vest.
3
Geremd werd de groei tenslotte door het graven van de
Rotterdamse en de Delfhavense Schie. Door middel van
deze vaarten kregen Rotterdam (1340) en Delft (1389) deel
aan het scheepvaartverkeer tussen noord en zuid. Het is
helaas niet bekend of Schiedam gepoogd heeft het graven
van deze vaarten te verhinderen. Toen ze er waren, hebben
ze de stad beroofd van het grootste voordeel dat ze had op
de naburige steden.- het bezit van de enige toegang op de
voornaamste vaarweg naar het binnenland. Voortaan zou
den velen, spoedig de meeste schepen, Schiedam voorbij
varen naar Delfshaven en Rotterdam. Haar rol van enige
transitohaven was uitgespeeld.
Schiedam van 1600 to: 1900
Gedurende enige eeuwen bleef de stad besloten binnen de
grenzen van 1350. Het duurde tot het einde van de lóe
eeuw, tot na de vrijmaking van het Habsburgse-Spaanse
gezag, dat er van een nieuwe groei sprake was.
De omwenteling van 1572 bracht alom een hernieuwing
van handel en scheepvaart teweeg. Ook in Schiedam na
men visserij en koopvaardij sterk toe. De toeneming werd
zo groot dat het moeilijk werd alle schepen, die de haven
bezochten of er thuis hoorden, te bergen. Bijzondere maat
regelen waren nodig. Eén van deze was de bekading van
de Korte Haven in 1580 en van de Lange Haven in 1597,
waardoor meer schepen een ligplaats konden vinden. Voor
de scheepswerven betekende dit een verhuizing van de
Lange Haven naar de havenmond, het Hoofd.
De met de toeneming van de bedrijvigheid gepaard
gaande vermeerdering van de bevolking werd allereerst
opgevangen door de bebouwing van het nog open gebied
tussen Lange Haven, Korte Haven en Westvest. In 1580
werd hier de grond verkaveld en de erven verkocht. Ui'
1600 dateren vele uitgiften van erven aan het Hoofd, zodat
we kunnen spreken van een voorstad aldaar. De genomen
maatregelen ten behoeve van de scheepvaart bleken on
voldoende om een vissersvloot van rond 60 schepen en
een koopvaardijvloot van rond 25 schepen te bergen. In
1613 nam het stadsbestuur het van durf gewagende besluit
tot het graven van de Nieuwe Haven, welk werk het jaar
daarop gereedkwam. Het gebied tussen de Nieuwe 'Haven
en de oude Buitenhaven werd verkaveld en vormde even
eens een stadsuitbreiding. In de 18e eeuw zouden bier, aan
de Lange Nieuwstraat en Tuinlaan, de voorname huizen
van de welgestelden verrijzen, en zou een park, de Plan
tage, het geheel veraangenamen.
Helaas gingen vrij spoedig na het gereedkomen van de
nieuwe haven de visserij en koopvaardij achteruit. Deze
achteruitgang blijkt wel duidelijk hieruit, dat Rotterdam en
Delft kamers van de Oost- en Westindische Compagnie
hadden, maar Schiedam niet. De Nieuwe Haven werd lang
zamerhand overbodig. Schiedam, dat in de 14e eeuw haar
kans had gemist, zou ook in de 17e eeuw er niet in slagen
een havenstad te worden.
De toekomst van de stad lag in de industrie, in het bij
zonder in de fabrikage van jenever. Grondstof voor deze
drank is graan, welke in branderijen tot moutwijn, daarna
in distilleerderijen tot jenever werd omgezet. Aan het begin
van de 17e eeuw waren in Schiedam reeds branderijen.
Allerlei gunstige omstandigheden, zoals het wegvallen van
de invoer van Franse en Duitse brandewijnen, en de aan
voer van goedkoop Russisch graan te Rotterdam, bevor
derden aan het einde van dezelfde eeuw de concentratie
van branderijen om de Maas. Schiedam, dat haar vroegere
bestaansmiddelen grotendeels kwijt was, verwelkomde de
massale vestiging van deze industrie, die haar nieuwe mo
gelijkheden tot welvaart bood. Zij aanvaardde daarmee
tevens de nadelen: een vergroot brandgevaar, verontrei
nigd grachtwater en kwalijke geuren.
Het eerste hoogtepunt viel in de tweede helft van de 18e
eeuw. In 1774 waren reeds 100, aan het einde van de eeuw
een 260-tal branderijen in de stad gevestigd. 17 Koren
molens, ware stenen reuzen, gaven de stad een heel bij
zonder, nergens geëvenaard aanzicht. Het hele karakter
van de stad veranderde trouwens. Nieuwe, grote gebou
wen verrezen: het St. Jacobsgasthuis (thans Stedelijk Mu
seum), het Proveniershuis, het Weeshuis aan de Achterweg,
het Blauwhuis (thans Gymnasium), de Beurs aan de Dam.
Het Stadhuis werd verfraaid, de Plantage aangelegd.
Grote herenhuizen getuigen nu nog van de welvaart van
hen, die ze lieten nederzetten. Nieuwe buitenwijken kwamen
echter niet tot stand, de beschikbare ruimte binnen de
oude stad was nog groot genoeg om de bevolkingsaanwas
op te vangen.
Op sommigen maakte de stad, ondanks haar welvaart,
geen prettige indruk. De dames Betje Wolff en Aagje
Deken gaven in hun roman over juffrouw Sara Burgerhart,
deze indruk van het Schiedam rond 1780: „Ik kan niet zeg
gen dat ik ooit ongevalliger plaats gezien heb, dan het
berookte Schiedam: een nare droevige rook, en een noch
veel lelyker fyn zwart stof, benemen het volstrekt al dat
aangename, dat het door zyne ligging, plantage, en fraaije
gebouwen, moest ten toon spreiden".
De tweede helft van de 19e eeuw gaf - na de teruggang
tijdens en na de Bataafs-Franse tijd - een tweede en
laatste hoogtepunt van de branderijnijverheid te zien. Ge
durende een periode van rond 1850 tot rond 1880 be
heersten de branderijen volkomen het economisch leven.
In 1880 bedroeg hun aantal bijna 400! Naast de van de
branderijen afhankelijke bedrijven bezat de stad nog tal
rijke andere ondernemingen, waaronder een scheepswerf,
een linnenweverij, ijzergieterij, boekdrukkerijen, glasbla
zerijen, en een fabriek van stearine en sfearinekaarsen. In
vergelijking met de branderijen waren zij echter van gering
belang.
De havens - ook de Nieuwe Haven - dienden slechts voor
de aanvoer van grondstoffen voor de branderijen. Ver-
Noordvest.